‘Hoe de staart een koe werd’: het (naamwoordelijk) gezegde

De zinsontleding van uitgeverij Van In is waarlijk postmodern te noemen: Latijnse  en de moderne zinsleer van voor de eindtermen worden zo maar samengegooid. Misschien hebben ze hier goede redenen voor, maar het opmerkelijke gevolg is dat zelfs volwassenen de examenopgave niet correct kunnen oplossen.

thema10les9oef

naamwoordlijkanalyse01_oplosDe woorden in het blauw zijn de enige correcte oplossingen volgens Tijd Voor Taal 5 en die roepen toch wel enkele vragen op:

  • Als je het onderwerp correct gevonden hebt, is ‘de rest van de zin’ gewoon de rest van de zin. Waarom wordt hier expliciet naar gevraagd? Zodat iedereen tenminste 1 op 3 kan scoren?
  • Waarom wordt niet expliciet gevraagd naar de persoonsvorm zoals eindterm 6.5.3. verwacht?
  • Waarom klopt de derde vraag niet? “Wat word ik?” heeft toch als antwoord ‘brandweerman’ en niet ‘word brandweerman’. Hoe moeten leerlingen dit begrijpen?

De verwarring gaat over het begrip predicaat. Letterlijk: dat wat gezegd wordt, verkort ‘het gezegde‘ maar het gaat ook onder de duidelijker naam “de rest van de zin“.

Elke zin bestaat uit een onderwerp (subject) en een gezegde (predicaat).  Het predicaat of gezegde, is alles behalve het onderwerp: dus de rest van de zin. Het absoluut vreemd dat ‘de rest van de zin’ als een zinsdeel wordt behandeld – dat is het niet: het bevat minstens een persoonsvorm en meestal nog andere zinsdelen.

‘rest van de zin’ =  gezegde = predicaat

Het hart van het gezegde is de persoonsvorm. Is die pv een (vervoeging van) koppelwerkwoord (zijn, worden, blijven, schijnen, lijken, …), noemen we het een naamwoordelijk gezegde. Het bevat dan voornamelijk (los van werkwoord) naamwoorden: “Tullius wordt een enorm irritante zagevent.” Deze zin betekent niets zonder het zinsdeel “een enorm irritante zagevent”, daarom noemen we het noodzakelijke aanvulling van het naamwoordelijk gezegde. Vroeger noemden wij dit zinsdeel “het gezegde”, wat fout is: het is een deel van het (naamwoordelijk) gezegde.

Deze noodzakelijke aanvulling is het zinsdeel dat een antwoord biedt op de bovenstaande vraag: “Wat (of hoe) is (of wordt) het onderwerp?”:

  • Ik ben gek -> gek
  • Jan wordt een beroemd voetballer.
  • De moeilijkste mens ter wereld blijf ik tot op de dag van mijn dood.

De problematische oefening bovenaan verwart dus eigenlijk naamwoordelijk gezegde (rest van de zin) met de noodzakelijke aanvulling binnen het naamwoordelijk gezegde. Maar dan ook weer niet: want ander zinsdelen zoals bijwoordelijke bepalingen, horen niet in deze vreemde woordgroep thuis, terwijl die toch echt wel deel uitmaken van “de rest van de zin” of gezegde.

Een belangrijke oorzaak van de verwarring is de zinsleer die ik zelf kreeg in de vroege jaren ’80: wij moesten de noodzakelijke aanvulling van het naamwoordelijke gezegde aanduiden als gezegde. Dat is hetzelfde alsof je bij een prentje van de koe alle delen zou aanduiden: poten, oren, snuit, romp en dan bij de staart zou moeten schrijven koe. Deze vergissing kwam door de invloed van het Latijn, dat eigenlijk geen koppelwerkwoorden kent.

De leraar is een echte grapjas

  • De leraar: onderwerp
  • is: persoonsvorm v/h naamwoordelijk gezegde
  • een echte grapjas: noodzakelijk aanvulling v/h naamwoordelijk gezegde

In deze zin is het gezegde of de ‘rest van de zin’  “is een echte grapjas” en hierbinnen is ‘een echte grapjas’ een apart noodzakelijk zinsdeel. Enkel in een taal zonder koppelwerkwoorden (en dat zijn er niet weinig) is het hele gezegde gelijk aan de aanvulling binnen het gezegde. Dan is de staart plots gelijk aan de hele koe.

thema10les9p61Is de persoonsvorm geen koppelwerkwoord,  dan benoemen we het als een werkwoordelijk gezegde. Het verband tussen de delen in gezegde zal bepaald worden door het werkwoord. In een naamwoordelijk gezegde is er een verband met het onderwerp (Ik ben gek) – het is dus een wezenlijk ander dier. In de zin “Ik geef de koe een klap met de kat van de buren” hebben de koe, de kat en de buren niet een verband met het slaan, eerder dan met mijzelf, het onderwerp.

Daar zijn de handboeken zich van bewust: als de opgave een werkwoordelijk gezegde bevat, krijgen de leerlingen een ander kadertje voorgeschoteld. Dat geeft eens te meer de indruk dat er niet op analyse ingeoefend wordt.

Om je hiervan de vergewissen van de kwaliteit van een schoolboek volstaat het eigenlijk al de eerste bladzijde te bekijken. Als je dan dit ziet:

colofonvanin

11 maal op rij werd de 1e druk “bijgedrukt” en nooit werd er ook maar een correctie op de tekst uitgevoerd. Het moet wel het woord van god zijn …

Toevoeging 26/1/2015:

Zoals terecht wordt opgemerkt hieronder, is het bovenstaand colofon uit het spellingschrift, niet uit het werkboek waarin de zinsontleding wordt ingeoefend. Dat werd zelfs in 2010, naar aanleiding van nieuwe eindtermen, helemaal herwerkt op het vlak van taalsystematiek (‘grammatica’). Toch staat dit nog altijd vol fouten, slordigheden en is uitermate slecht geschreven. Enkele voorbeelden:

1) Een zin met twee lijdende voorwerpen kan nooit. Het tweede object is dan altijd een meewerkend voorwerp.

2lijdendvoorwerpen

2) Te complexe instructietaal met spellingsfouten die aan dyslexie doen denken

vaninfout01Er is geen bijna geen staart aan te krijgen hoe het woord ontwerp hier in de tekst verzeild geraakt is en erger nog: is blijven staan tot in druk. Hier wordt ook duidelijk hoe tautologisch de schrijfstijl van het boek altijd is, alsof daarin de pedagogie schuilt, alles drie keer zeggen binnen een zin. “Toon dat je erg bijzonder bent.” is veel begrijpelijker dan dit lang gedrocht met 8 woorden tussen onderwerp en pv.

3) Algemene regels die we moeten onthouden maar gebruik maken van meestal? Als je een greintje pedagogisch inzicht hebt, voel je toch dat dit niet kan, zeker als er perfecte alternatieven voorhanden zijn.

meestalDe correcte regel is, zoals de naam persoonvorm zo mooi uitdrukt, dat het onderwerp altijd overeenkomt (in persoon en getal) met de pv. Dit zal weer worden verdedigd als pedagogische keuze door de uitgeverij, terwijl het uit een tekort aan grammaticaal inzicht voortkomt.

4) Nog meer verwarring omtrent de tweeledigheid van de zin:isopvakantieHier wordt bedoeld: “Breid de rest van de zin verder uit” en volgens Tijd voor Taal wordt er dan meer gezegd over het onderwerp. De oplossing die ik invulde bij 1 toont aan dat dit niet het geval is. Alle bijwoordelijke bepalingen slaan in eerste instantie op de persoonsvorm. Dit is wat de juf verwacht, maar als we strikt de vraagstelling volgen, zijn correcte antwoorden enkel 2 en 3 of iets in de trant van: “Mijnheer Xeno is op vakantie, de snoeper dat hij is.” (bijstelling?) Toch zullen deze ongetwijfeld fout gerekend worden.

Wordt ongetwijfeld vervolgd…

Onderstaand filmpje legt alles heel goed uit. Alle talen hebben dit onderscheid, MAAR: vele talen kennen geen koppelwerkwoorden. In die talen bevat het predicaat van het werkwoordelijk gezegde een werkwoord en dat van een naamwoordelijk gezegde een naamwoord(elijke constructie)

Taalbeheersingsoefeningen in het rekenschrift

Belangrijker dan de verwarrende leerstof is op te merken waarom deze materie aangeboden wordt. Dit is in het kader van een deel van het leerplan dat de titel ‘meten’ draagt en naast ‘meetkunde’ staat. Meetkunde is een wiskundige discipline, meten daarentegen is een praktische vaardigheid die de kinderen zouden moeten worden aangeleerd: oppervlakte, inhoud berekeken en wegen zijn zulke vaardigheden, maar deze worden in boeken zoals deze herleid tot berekenen van oppervlaktes en inhouden: 3 m2 = … cm2.

De eerste week school: het eerste huiswerk. We slaan het werkboek van Zo gezegd, zo gerekend  5A, gepubliceerd door uitgeverij Van In/Plantijn, open en zien de eerste les op pagina 3:

trimestersmeten01a+

De aanduiding ‘meten’ is een directe verwijzing naar een leersdomein binnen de wiskundestof voor het lager onderwijs. Het leerplan is nochtans heel duidelijk: tijd meten doen we met een klok, chronometer, in hondersten, tienden, seconden, minuten, uren dagen, jaren en eeuwen. Al die begrippen zijn belangrijk en behoren de kinderen te kennen. De oplossing van bovenstaande tabel is nochtans:

kalenderjaar                                                      schooljaar

1 trimester = 4 maanden

1 kwartaal = 4 maanden                               3 trimesters

1 semester = 6 maanden                                 2 semesters

 

De enige manier om deze oefening correct te maken, is het woordenboek te consulteren.

De leerlingen worden in deze oefeningen dus blijkbaar getraind in synoniemen kwartaal en trimester zonder dat dit duidelijk in de verf gezet wordt. We consulteren het online Woordenboek der Nederlandse Taal (WNT):

trimester_kwartaal

Belangrijker dan de verwarrende leerstof is op te merken waarom deze materie aangeboden wordt. Dit is in het kader van een deel van het leerplan dat de titel ‘meten’ draagt en naast ‘meetkunde’ staat. Meetkunde is een wiskundige discipline, meten daarentegen is een praktische vaardigheid die de kinderen zouden moeten worden aangeleerd: oppervlakte, inhoud berekeken en wegen zijn zulke vaardigheden, maar deze worden in boeken zoals deze herleid tot berekenen van oppervlaktes en inhouden: 3 m2 = … cm2.

Spelling van de -en

De studenten van Leuven betogen op de straten en de pleinen.

klinkt in de correcte Nederlandse uitspraak als volgt:

De studente van Leuve betoge op de strate en de pleine.

Te weinig onderwijzers en onderwijzeressen zijn zich hier van bewust. Tijdens dictees wordt de eind-n steevast wel uitgesproken. ‘Hypercorrectie’ is een term uit de taalkunde die duidt op fouten die enkel gemaakt worden wanneer de spreker of schrijver heel zelfbewust is. Geen enkele spreker van het Nederlands zal tijdens het normaal converseren de eind -n uitspreken, deze fout gebeurt altijd in een situatie waarin de spreker echt bewust is van het feit dat het correct moet zijn.

De huidige praktijk in het Vlaamse onderwijs om die eindletters wel uit te spreken, maakt het makkelijker voor de kinderen, maar ze worden onmiddellijk ook ongevoelig voor het probleem. Ze horen de -n als ze die letter horen (bij dictees) en dit zorgt ervoor dat ze dit altijd zo toepassen.

Een makkelijke oplossing is er niet: die heet ‘grammatica’. Maar zelfs in het 4e studiejaar mag ik ervaren dat spelling nog altijd te weinig in zinsverband wordt getest: enkel woordenlijstjes. Dat is op zich zelfs problematisch omdat er dikwijls woorden worden getest die homofonen hebben – woorden die hetzelfde klinken, maar anders gespeld worden. Ik veronderstel dat dikwijls zelfs door de juf geen context wordt gegeven: de kinderen leren (lees: ‘memoriseren’) woordenlijstjes en door dat memoriseren, leren ze bijvoorbeeld ‘zoo’ spellen als ze [zo:] horen. Er wordt hen niet ingeprent dat context belangrijk is. Op die manier wordt al een foute basis gelegd bij de spellingscompetenties van de kinderen: spellen is memoriseren, punt uit.

Banaanwoorden zitten in je oor (of toch bijna)

Om banaanwoorden te kunnen schrijven moet men gewoon dezelfde regel toepassen als bij tafel, want de beide a-klanken in banaan zijn even lang. Het klinkt als de woorden baan en aan aan elkaar geplakt. De spelling van dit woord is dat ook helemaal volgens de Nederlandse taal: geen verdubbeling van de n, want de a is lang.

Als je regels gaat aanbrengen die maar kloppen voor een bepaald aantal woorden, regels als na een korte klank, schrijf je twee medeklinkers zoals we nu bijvoorbeeld juist in de les als trappen hadden gehad. Ja, maar wat dan met agent of banaan? (Juf 3-4e  – interview in Meteen Mee, radio1.be, 2/9/2012)

(…) banaanwoorden: woorden waarvan de eerste a in het algemeen kort wordt uitgesproken (banaan, kapot, natuur, jaloers, lawaai, papier, kanon, kajuit; april) (cfr.[sic] Van Dale uitspraak woordenboek [sic]). Dat zijn woorden van vreemde origine waarbij de korte uitspraak bewaard is gebleven. Bij deze woorden zijn heel wat kinderen geneigd de verdubbelingsregel toe te passen. Daarom dat we ze in een apart woordpakket hebben verzameld en als uitzondering op de verdubbelingsregel aangeboden. (Vlaamse uitgever van schoolboeken in persoonlijke communicatie)

Om banaanwoorden te kunnen schrijven moet men gewoon dezelfde regel toepassen als bij tafel, want de beide a-klanken in banaan zijn even lang. Het klinkt als (is homofoon met) de woorden baan en aan, aan elkaar geplakt. De spelling van dit woord is dat ook helemaal volgens de regel: geen verdubbeling van de n, want de a is lang. Hetzelfde geldt voor agent, natuur, jaloers, papier en kanon. Kajuit kan volgens mij bijna niet kort uitgesproken worden door de pseudo-klinker j die er op volgt. Lawaai is bijna in hetzelfde geval (en zeker geen leenwoord!) en april is gewoon met een korte a. Ik zal dat zeker eens opzoeken in het Van Dale Uitspraakwoordenboek, als ik ooit ergens eentje zie.

Opmerkelijk is vooral dat de Vlaamse leerboeken in deze kwestie Vlaamse uitspraak (of zelfs slechts Brabant/Antwerpen) als de norm lijken te hanteren. Dat wil zeggen: als de grammaticaregels niet in overeenstemming zijn met de Vlaamse (Antwerps-Brabantse) uitspraak, maken we nieuwe regels. Dit is tegenovergestelde beweging van wat er aan de hand is met de g/ch: daar worden grammaticaregels aangeleerd die afgestemd zijn op het Nederlandse publiek, hoewel die haaks staan Vlaamse uitspraak (met duidelijk verschil tussen g en ch).

Vreemd is dat hier een norm wordt gecreëerd compleet buiten de culturele instanties: waar vroeger (in mijn opleiding bijvoorbeeld) de verkorte uitspraak van de eerste klinker in woorden zoals agent en banaan werd afgekeurd, wordt nu een regionale uitspraakvariant een uitzondering in de schoolse grammatica die het in de gewone ANS niet is.

Het is belangrijk dat de leraar vanaf het begin de kinderen ook bijstuurt in hun hardop lezen en hen op de juiste uitspraak van zulke banaanwoorden wijst. Ze zijn immers fonetisch transparant: als je het woord banaan volgens de regels leest, merkt je onmiddellijk dat de beide klanken lang zijn. Eigenlijk is er hier geen uitzonderlijk probleem aan de orde: dit probleem is een obstakel voor vrijwel elk jong kind. Niemand leert thuis de perfecte standaardtaal. Ieder kind spreekt een taal die sociaal en geografisch bepaald is en de conclusie kan alleen maar zijn dat moedertaalonderwijs niet kan bestaan. Moedertaalonderwijs als standaardtaalondericht dat een methode voorstelt voor het hele taalgebied is wellicht niet mogelijk zonder een leerkracht die zich ten volle bewust is van de eigenheden van de lokale regionale varianten. So sal selfs een Amsterdammer moeten leren dat er een verschil is tussen de s en de z, een Limburger dat er geen blaffende huisdieren bestaan met meer dan 4 letters en een Antwerpenaar dat een ei/ij geen aa of aai is. Niemand hoeft zijn uitspraak op te geven, maar voor zoverre er nog geld uitgetrokken wordt voor moedertaalonderricht, moet en tenminste gewerkt worden aan standaardtaalbewustzijn.

 

Hoe kinderen werd aangeleerd “egt slegt” te spellen

Hoe moeilijk de Nederlandse spelling op het eerste zicht mag lijken, hij is dat niet. Er is immers één fundamentele eerste basisregel: schrijf zoals je spreekt. Elke spellingsregel die hierna komt is een uitzondering op deze basisregel. Om die basisregel toe te passen moet je wel de afspraken kennen: welke letters welke klanken symboliseren. Iemand die ​egt slegt​ spelt maakt een fout tegen de afspraken (ch-klank = ​ch​), iemand die ​mijn hont​ spelt ken simpelweg de eerste uizondering niet. Het verschijnen van spellingen zoals ​egt slegt​ wijzen op een falend taalonderwijs: er worden al een aan jaren (decennia?) leerlingen afgeleverd die zich niet bewust zijn van het verschil tussen de klank charisma en gaan. Een pedagogische methode die moet onstaan zijn in Nederland, waar het verschil tussen g en ch begint te verdwijnen, werd integraal naar Vlaanderen geïmporteerd zodat de jongeren die vanuit hun moedertaal het verschil tussen ch en g maar al te goed kennen, er niet meer op getraind worden. Kinderen (in de Nederlandse randstad en in delen van West-Vlaanderen) die het verschil ch/g niet machtig zijn zouden in het kader van standaaardtaalonderwijs hierin geoefend moeten worden, net zoals anderen moeten leren zeggen “de schat bestaat uit parels en goud” i.p.v “de schat bestoot ut porels en gaat”.

Het strookt niet met de feiten te beweren dat de ch “gewoon een andere schrijfwijze van de g is”, zoals vaak beweerd wordt. (wikipedia.nl)

Hoe moeilijk de Nederlandse spelling op het eerste zicht mag lijken, hij is dat niet. Er is immers een fundamentele eerste basisregel: schrijf zoals je spreekt. Elke spellingsregel die hierna komt is een uitzondering op deze basisregel. Om die basisregel toe te passen moet je wel de afspraken kennen: welke letters welke klanken symboliseren. Iemand die egt slegt spelt maakt een fout tegen de afspraken (ch-klank = ch), iemand die hont spelt kent simpelweg de eerste uitzondering niet, maar geeft een correcte weergave van de uitspraak. Het verschijnen van spellingen zoals ‘egt slegt’ wijst echter op een falend taalonderwijs: er worden al een aan jaren (decennia?) leerlingen afgeleverd die zich niet bewust zijn van het verschil tussen de klanken in charisma en gaan. De pedagogische keuze om dit verschil niet meer te onderwijzen, moet ontstaan zijn in Nederland, waar het verschil tussen g en ch begint te verdwijnen, werd integraal naar Vlaanderen geïmporteerd zodat de jongeren die vanuit hun moedertaal het verschil tussen ch en g maar al te goed kennen, er niet meer op getraind worden. Kinderen (in de Nederlandse randstad en in delen van West-Vlaanderen) die het verschil ch/g niet machtig zijn, zouden in het kader van standaardtaalonderwijs hierin geoefend moeten worden, net zoals anderen moeten leren zeggen “de schat bestaat uit parels en goud” i.p.v “de schat bestoot ut porels en gaat”. Op een dieper niveau is dit een pleidooi voor meer uitspraaktraining, of minstens fonetisch bewustzijn, bij leerkrachten in opleiding.

Van taalfout tot jongerentaal

Met Google kun je veel: ook op beperkte schaal wetenschappelijk onderzoek doen. Je zoekt een woord op in verschillende spellingen en vergelijkt de resultaten. Als je de uitdrukking “echt slecht” zoek krijg je zo’n 440.000 resultaten. Als je daarbij de onjuiste variaties in beschouwing neemt, krijg je deze verdeling:

echt slecht 440000 91,45%
egt slecht 31000 6,44%
echt slegt 1460 0,30%
egt slegt 8700 1,81%
Totaal: 481160 100,00%

Het foutenpercentage (8,55%) is opmerkelijk hoog, maar helemaal niet zo verbazingwekkend als het verschil tussen de foute antwoorden onderling. De populariteit van ‘egt slecht’ toont aan dat het hier bijna over een modeverschijnsel gaat. Dit modeverschijnsel onder jongeren bestaat erin de afwijkende taal van de taalzwakke leerlingen te verheffen tot groepstaal. Jongerentaal is iets van alle tijden, maar nu meer dan vroeger ook iets van geschreven tekst. Iedereen, ook de jongeren, schrijven meer dan de generaties voor ons. Het is maar logisch dat zij zich tekstueel als jongeren willen kunnen manifesteren en dat gebeurt op verscheidene manieren: door het ontlenen van Engelse woorden, straattaal, afkortingen, maar ook manieren die uitschreeuwen “ik ben jong, ik weet wat hip is, ik hoor erbij!”. Op dit vlak zijn spellingen zoals ‘sgattig’ heel efficiënt – het is een fout die de oudere generaties zeker niet maken en je kunt jezelf er makkelijk mee onderscheiden.

Ook lijken eerste, voorlopige peilingen aan te tonen dat de problemen veel groter zijn bij de ch/g, dan bij de d/t. De verschillen zijn zelfs zo groot, dat het gebruik van g als trendy kan worden bestempeld, zoals hierboven al aangegeven.

Fouten tegen de medeklinkerspelling, procentueel weergegeven.

Het enige belangrijk aan bovenstaande grafiek, is wellicht de kloof tussen de foutenpercentage onder 0,5% en de rest. Op z’n minst wordt duidelijk dat er procentueel veel meer fouten gemaakt worden tegen ch/g dat tegen d/t. Dat is op zich wel begrijpelijk, maar niet als we nader bekijken om welke fout het exact gaat.

Fonetisch schrijven als trend: maar de auteur gaat niet zover om ‘ligte gedigten’ te spellen. Hij heeft gelijk: -ch is al fonetisch.

Egt slegt nieuws… de juf weet het ook niet

De spelling egt is een onrustwekkende fout, want erger is dan hont of paart. Deze laatste fouten respecteren tenminste de absolute basisregel van de Nederlandse spelling: spel zoals je spreekt. Het Nederlands heeft het typische kenmerk van op het einde van een woord stemloos te worden en daarom verandert de geschreven eind -d in een [t] in de uitspraak. Om ‘hond’ goed te spellen moet je a) de klanken juist weergeven en b) een spellingsregel toepassen. De spelling egt daarentegen getuigt van een tekort aan kennis over welke letters voor welke klanken staan bij deze ‘velare’ (met het verhemelte geproduceerde) ‘fricatieven’ (schuurklanken). Je kunt de lucht langs je verhemelte laten schuren op twee manieren: met trillende stembanden (stemhebbend) of zonder (stemloos). Bij stemhebbende medeklinkers (b, d, g, v, z) kun je je stembanden voelen trillen als je je hand op je strottenhoofd legt. Het gaat dus over deze klanken:

  • stemloze velare fricatief ch, fonetisch [X] zoals in charisma, lachen, juich maar ook in boog, zeug, zaag, enzoverder.
  • stemhebbende velare fricatief g, fonetisch [g] zoals is gom, vragen. Deze klank kan niet op het einde van een woord voorkomen, daar word hij altijd stemloos (als ch uitgesproken)

Een woord zoals lach, is dus vergelijkbaar met kat en wip: we schrijven in alle deze woorden de letters die we horen. Hond en web zijn daarentegen woorden die je fout zult spellen als de regel van de stemloos wordende medeklinkers niet kent. In het onderwijs heet dit de verlengingsregel: woorden met eindigend op t, b of ch-klank, moet je verlengen om de correcte spelling te ontdekken.

  • [hont] – honden [ho.nde], dus je schrijft hond
  • [wep]webben, [we.be] dus je schrijft web
  • [weX]wegen, [we:ge] dus je schrijf weg

In feit zijn echt en slecht makkelijke woorden, volledig transparant: je schrijft wat je hoort, als je het tenminste hoort en weet dat de stemloze variant als ch gespeld wordt. Logischer fouten zouden zijn “Goeidach noch allemaal, ik ben wech!” Nochtans wordt al gauw duidelijk dat de fout in de andere richting amper wordt gemaakt – vrijwel niemand schrijft goeiedag achteraan fout.

Het lijkt dus alsof de leerlingen niet meer geleerd wordt welke klanken bij welke letters horen. Dat vond ik zelf al een boude hypothese, maar ik kreeg geen tijd om eraan te twijfelen toen ik de bewijzen vond in het taalschrift van mijn dochter (3e leerjaar) en dit daarenboven bevestigd werd door de uitgeverij.

 De kloof tussen thuistaal en standaardtaal

Ik kan als Antwerpenaar wel hard roepen dat het onderscheid tussen ch en g wel duidelijk is, maar dit is niet voor iedereen het geval. Sommigen spreken zo:

  • de chewonden ware chelukkich cheheel chezont
  • de hewonde ware helukkig hegeel hezont

waar je in de standaardtaal de gewonde ware gelukkich geheel gezont zou verwachten. Het gaat hier om beperkte groepen van sprekers en fenomenen die zelfs binnen  Nederland en binnen Vlaanderen op zich niet algemeen zijn. In de eerste zin horen we de familie Flodder en in de tweede een West-Vlaamse wielrennen. Ik kan hier voorlopig geen cijfer op plakken, maar het gaat hier duidelijk over een marginale groep. Toch is blijkbaar deze groep belangrijk genoeg voor de belangrijkste spellingsmethodes om hier rekening mee te houden.

herrit

Je mag de regel niet gebruiken, je moet uit het hoofd leren

Er wordt de leerlingen in Vlaanderen niet meer geleerd dat er een verschil is tussen de middenklanken van leggen en lachen. Er wordt van hen verwacht dat ze dit onderscheid met halfslachtige regeltjes de baas kunnen. Tijd voor Taal 3 (9 jaar) formuleert de regel zo:

Het gaat hier over woorden met de eindmedeklinkers van de woorden met g/ch. Kinderen worden hier verwacht zich te behelpen met de regel “meestal g, soms ch”. Terwijl de regel heel simpel is: schrijf als eindmedeklinker wat je hoort (in de stam van het woord! = verlengingsregel). Het is de g die soms als ch wordt uitgesproken, die voor problemen zorgt. Verder moet je ALTIJD -ch schrijven als je het hoort (in de stam) en -g als je het hoort (in de stam). Woorden met ch moet je onthouden?

  • Groene  = eind g (altijd ch uitgesproken)
  • Oranje = eind ch
  • Geel = hoorwoorden
  • Blauw = verlengingsregel

De woorden woorden zondag, vandaag en omhoog zou ik op dit niveau (9j) nog niet aanbieden. Ze gehoorzamen de verlengingsregel, maar eerst moet er bij de leerlingen meer rond samenstellingen gewerkt worden.

  • zondag – dag – dagen, dus met een g
  • vandaag – dag (!) – dagen, dus met een g
  • omhoog – hoog – hoge, dus met een g

Voor de andere woorden is hier de regel:

Als ge een woord tegenkomt met een ch-klank aan het eind, verlengt ge het woord om te horen of ge een g hoort. Ja, schrijf ze dan. Is het een woord dat je niet kunt verlengen, schrijf dan -ch. Op deze regel is welgeteld een uitzondering: nog. (cf. Van Dale, 12e uitgave, 1992, p.XXIX)

De regel van Tijd voor Taal is eens te meer verwarrend omdat hij stelt dat g de norm is, terwijl die klank aan het einde van een Nederlands woord nooit kan voorkomen. Eindmedeklinkers worden altijd stemloos op het einde van een woord. Daarom klinken liggen, leggen, eggen, troggen, ruggen, dragen, vragen soms net zoals zich, toch, pech, lach.

Als de juf dicteert [ik laX im bet met mein man] dan zijn er twee mogelijke spellingen:

  • Ik lag [liggen] in bed met mijn man en toen hoorde ik plots glas breken.
  • Ik lach [lachen] in bed met mijn man, want hij bakt er niks van.

Omdat het boek stelt “ch-spelling onthouden moeten worden”, wordt er de indruk gekweekt dat ch de afwijkende spelling is. Dat is niet zo: overal waar je ‘-ch’ ziet, lees je het als [X]. De andere klank, stemhebbende [g] die je aan het eind van een woord leest, wordt stemloos uitgesproken. Net zoals we ‘hond’ als [hont] uitspreken…

Er blijkt dus zelfs een verwarring te zijn bij de auteurs van de schoolboeken, hoewel toch verwacht mag worden dat die de linguïstische achtergrond kennen. Het verpletterende bewijs dat dit niet het geval is, is de te vinden in het veelgebruikt materiaal van Veilig leren lezen.

Foute klankkoppelingen van het begin: weg

In het eerste leerjaar kreeg mijn zoon deze schrijfoefening mee om thuis af te maken:

Schrijfoefening ‘weg’_1B_KHLeuven

De letters en klanken g/ch werden nog niet behandeld en er werd zelfs geen enkel woord aangeboden zoals web [wep] of hand [hant]. Het zou alleen maar verwarring stichten, want in deze fase is het belangrijkste dat de beginnende lezertjes goed leren welke letter bij welke klank hoort. Om dit proces niet verstoren worden zulke woorden, waarvoor je de verlengingsregel moet kunnen toepassen om ze correct te spellen, nog buiten beschouwing gelaten en terecht.

Deze les is een les over de letter w en het voorbeeldwoord had evengoed wol of wit kunnen zijn, maar onbewust wordt de fout hier ingelepeld: de letter g staat voor de ch-klank [X], want we zeggen wech [weX]. Voor alle andere letters vermijden de auteurs nauwkeurig de stemhebbende medeklinkers zoals b en d op het eind, maar voor hetzelfde probleem bij de g, zijn ze blind.

Ook het bijhorend leeslesje zorgt ervoor dat de kinderen gedrild zijn op de koppeling van de letter g met de uitspraak als ch. Het woord weg is eens te meer een vreemde keuze omdat de letter ‘g’ zelf niet is behandeld. Dat kun je zien aan de groene balk onderaan:

Hoe komt het woord dat in het lesje over de w terecht? Bovenstaand oefeningenblad toont aan dat wat in de handboeken staat, door leerkrachten klakkeloos overgenomen wordt. Leerlingen wordt dus aangeleerd: als je een ch hoort, moet je een g schrijven.

Conclusies

  1. Afwijkende medeklinkerspellingen komen veel vaker voor bij g/ch dan bij d/t of b/p.
  2. Het gebruik van g in de plaats van ch door jongeren heeft de proporties van een trend en kan effectief als jongerentaal beschouwd worden (sgattig, egt), zelfs onder Vlaamse jongeren die heel duidelijk het verschil kennen en horen.
  3. De oorsprong van deze linguïstisch onlogische fout, is een tekort (of afwezigheid) van instructie met betrekking tot de klanken [X] en [g]. Wellicht is het idee om deze instructie niet meer te bieden uit Nederland gekomen, waar het begrijpelijk is omdat de spreektaal het onderscheid neigt te vervagen.
  4. Het stoppen met instructie m.b.t. tot deze kwestie heeft nu zelfs tot een vicieuze cirkel geleid waarbij auteurs van leesonderichtboeken ch/g op een foute manier aanbieden.

Post-scriptum: alle beweringen over spellingsonderwijs die ik in dit artikel maak i.v.m. de spelling van de ch/g komen helemaal overeen met het argument dat door Erik Moonen gebracht wordt in zijn boek Dwaalspoor Dyslexie: hoe elk kind een vlotte lezer wordt (Standaard Uitgeverij, 2012) over het ganse spellingsonderwijs. Dat laatste is volgens mij niet terecht. Er wordt in de bekeken methodes wel gewerkt aan fonetische bewustzijn (welke klank staat voor welke letter?), behalve bij de g/ch. Bij de schrijfoefening voor de letter g, schrijft Moonen terecht:

Let erop dat /g/ stemhebbend klinkt en dus anders is dan de stemloze klank /ch/. Als u dat moeilijk vindt, moet u zelf eerst even oefenen met woorden als legde, knaagde, zaagde etc. De /d/ daarin wilt u niet als /t/ laten klinken en daardoor behoudt de /g/ de stem. Probeer vervolgens de /g/-klank te uit de woorden te isoleren. (Dwaalspoor Dyslexie, p.185)

Zelfs de ‘populaire’ internetencyclopedie Wikipedia, zet de puntjes op de i en zorgt ervoor dat niemand een echt excuus heeft voor deze fout:

Een belangrijke opmerking is dat deze fricatief in het Noord-Nederlands harder en dieper in de mond (uvulair, met de huig) ontstaat dan de zachtere Zuid-Nederlandse variant. Het strookt niet met de feiten te beweren dat de ch “gewoon een andere schrijfwijze van de g is”, zoals vaak beweerd wordt. De ch-klank is stemloos, terwijl de g stemhebbend is. (Wikipedia – fricatief)